Project Description

Bovenschip van de Dender

Voor de Belgische regering rond het midden van de 19de eeuw besloot alle sluizen op de belangrijke binnenlandse rivieren en kanalen van gelijke afmetingen te maken, toegankelijk voor schepen met een lengte van 39,50 m en een breedte van 5 m en tegelijk ook ging zorgen voor eenzelfde diepte over het hele traject, was het sluizenstelsel afhankelijk van de grootgrondbezitters zoals adel, kloosters en steden die elk hun eigen idee hadden om met zo weinig mogelijk middelen de vaarweg die door hun eigendom passeerde lucratief te maken door het bouwen van sluizen voor watermolens en scheepvaart, natuurlijk mits het betalen van tolgeld. Het resultaat was, zoals men zich kan indenken, een grote chaos. Elke sluis was anders van constructie en afmetingen, zodat de schepen die het hele traject wilden bevaren aangepast dienden te zijn aan de nauwste doorgang en aan alle andere ongemakken als verticale sluisdeuren en lage bruggen. Op het traject van Antwerpen naar de stad Aat in Henegouwen was de sluis op de Dender te Liedekerke gedurende eeuwen oorzaak van veel ellende. De schepen dienden de juiste breedte te hebben. De hoogte was eveneens beperkt door het zware op- en neerwaarts bewegende paneel van de sluispoort. De schepen die van deze vaarweg gebruik maakten noemde men ‘bovenschepen van de Dender’. Het was één van de benamingen, want in de notarisakten en kronieken vindt men ze terug onder verschillende andere namen, om enkele te noemen; buijschip, buijer, Denderpleit, bovenpleit en vriesschip. Het in plan gebrachte bovenschip van de Dender is gemaakt met de hulp van de opmeting uit 1792 van scheepsbouwer E. De Landtsheer. Het bereikt een lengte over de stevens van 22,70 m terwijl de grootste breedte op de berghouten slechts 3,74 m bedraagt. De diepte van 2,12 m in het midden is niet in verhouding. Alle bovenschepen onderscheiden zich van de andere binnenschepen door enkele speciale constructies. De belangrijkste zit onder de waterlijn. Het betreft de manier waarop de ronding van de onderboegen is uitgevoerd. In plaats van de verbinding van het platte vlak verder te zetten met rondgebrande planken, de bekken, brandt men de einden van de dikke vlakplanken iets naar boven, waartegen vervolgens een brede, sterk kimmende plank wordt geplaatst, die aan beide zijden de verbinding maakt tussen de buitenste, kimmende vlakplanken of knoeselplanken en de stevens. Men noemde ze de leesten.  Leesten waren even dik, soms zelfs iets dikker dan de vlakplanken. Het overblijvende driehoekige gat boven de leesten werd dichtgemaakt, zoals bij schepen waar de scherpe kimmen in de zij doorlopen tot tegen de stevens, met korte planken, geerden genaamd. Dit is een constructie die men nergens anders tegenkomt. De meerderheid van deze schepen werd gebouwd te Baasrode, op de werven van het scheepsbouwersgeslacht De Landtsheer, minder te Dendermonde en Aalst.

Het smalle schip kenmerkte zich verder door een zeer breed vlak, dubbele berghouten en boven aan de voorsteven een ezel. De ezel was een wegneembaar gedeelte, om bij een eventuele hoog waterpeil van de rivier onder de schuifdeur van de sluis te kunnen doorvaren. Het bovenstuk van de stagie of keete was om dezelfde reden wegneembaar uitgevoerd. Het schip was verder voorzien van een korte, stevige mast, opgesteld in een lage mastkoker en voerde een grootzeil met één reef zonder giek en een langsscheeps topzeil, stagfok en kluiver en een klein bezaantje op het roer. De zeilen werden gebruikt op het grote water, waaronder de Schelde. Voor de vaart op de Dender was men verplicht gebruik te maken van de vaste sleepdienst.

Een andere vaarroute tussen Antwerpen en Leuven via de Rupel en de Dijle kende hetzelfde probleem, maar minder extreem. Daar werd de flessenhals veroorzaakt door de sluis te Wijgmaal. De sluis had een comfortabele breedte van meer dan vier meter, maar ze was wel de smalste op het hele traject. De hogere doorvaarthoogte maakte het mogelijk alle onderdelen aan dek, behalve dan de mast, op bovenschepen van de Dijle vast uit te voeren. Dijleschepen, ook Dijlepleiten genoemd, hadden net als de andere bovenschepen de constructie met leesten gemeen. Van de Dijleschepen zijn geen opmetingen bekend. Enkele bestekken laten weten dat deze soort hoofdzakelijk gebouwd werd op scheepswerven te Boom en omgeving en te Mechelen.